mei 2015

Transitie

Het is een zonnige lente-ochtend als we buiten staan. Het is nog vroeg en hoewel de zon aan een strakblauwe hemel staat, is het fris. Met één hand trek ik mijn vest dichter om mijn schouders. Voor de kou, maar ook een beetje om mezelf een veilig gevoel te geven. Voor ons een rood bakstenen gebouw. Dubbele glazen deuren, waarbij je moet aanbellen. Zomaar naar binnen lopen kan niet. Hij legt zijn hand tegen het glas, tuurt naar binnen. Een lege hal, geen mens te zien, volmaakte rust. Hij kijkt op zijn horloge. We zijn te vroeg, maar drukken toch maar alvast op die bel. Er zoemt iets, een klik en we kunnen de eerste deur open duwen. Eenmaal binnen, komt ons een typische geur tegemoet. Ik heb flashbacks: waskrijtjes, stoelpoten die over blauw zeil krassen, kinderstemmetjes die liedjes zingen. School. Aarzelend stappen we over de drempel. Over de drempel van de nieuwe school van onze zoon. Achter ons vallen de twee deuren in het slot. Hermetisch afgesloten. Het ruikt als school, voelt als school, ziet er eruit als school. En toch is het anders. Ik haal even diep adem, moet mezelf herpakken. Nu staan we hier dan echt. Op het Speciaal Onderwijs. En ergens doet het toch een beetje pijn.

Onze zoon zit nu bijna een jaar op een orthopedagogisch centrum. Het is een gouden greep geweest, de ontwikkeling die hij heeft doorgemaakt is ongekend. We hebben een ander kind dan een jaar geleden. En nu is het dan tijd voor hem om verder te gaan. Na de zomer wordt hij 5 jaar. Tijd om de eerste stap te zetten in de echte wereld. Leerplicht, woordjes, sommen, kringgesprekken. Hij heeft laten zien dat hij veel meer in zijn mars heeft dan iemand ooit gedacht had. Dat hij dus niet dom is, zwakbegaafd of anderszins. En toch moet hij naar een school met dubbele deuren die op slot zitten. Omdat hij weliswaar slim is, maar ook autistisch. En dus zal verdrinken als die echte wereld niet heel langzaam op hem af komt. Je stelt het je zo anders voor, als ouder, als je voor het eerst die baby in je armen hebt. In gedachten hang je hem voor de eerste keer dat rugzakje om, zwaai je hem uit op het plein, voor de eerste dag kleuterschool. Zie je hoe hij met de meute meeloopt, gewoon omdat dat is wat je wil. Dat je kind erbij hoort. Gewoon, bij iedereen. Maar blijkbaar gaat het simpelweg niet altijd zo. Sta je opeens een boekwerk aan formulieren in te vullen, omdat je kleutertje een toelaatbaarheidsverklaring nodig heeft om überhaupt ergens terecht te kunnen. En hoewel we inmiddels wel gewend zijn aan dergelijke dingen, is het elke keer weer confronterend.

Speciaal Onderwijs, Cluster 4, school voor kinderen met gedragsproblemen. Wat klinkt het allemaal toch zwaar. Ik stap met vooroordelen die drempel over, ben bang voor wat we zullen zien. Maar eenmaal binnen overvalt ons een soort rust. Verwonderd schudden we de hand van een jonge man, die zich voorstelt als de directeur. Die koffie schenkt en in drie zinnen de essentie weet te pakken van waar we voor onze zoon zo naar op zoek zijn. Die ons aankijkt en onze zinnen afmaakt, als we hem over ons kind vertellen. Tegen wie we eigenlijk niet eens wat hoeven zeggen, omdat hij alles toch al weet. Zelfs al heeft hij ons nog nooit gezien. Hij leidt ons rond, laat ons kinderen in de klas zien. Rustige kinderen, die netjes aan het werk zijn. Die niet schreeuwen en niet rondrennen. Maar ons alleen maar nieuwsgierig aankijken, even aarzelend naar ons glimlachen. Klassen met vriendelijke juffen voor het bord, die zachtjes praten en op hun hurken naast de kinderen gaan zitten om te helpen. Gangen waar het volmaakt stil en schoon is, waar jasjes en tasjes netjes op de kapstokken hangen. Rust, regelmaat. Veiligheid. De directeur noemt ze op: die drie dingen die onze zoon zo nodig heeft. Ik moet heel hard op mijn wang bijten, want die tranen van opluchting zitten hoog.

TransitieOp de terugweg kijken we elkaar aan en weten het allebei. Dat onze zoon op zijn plek is op een speciale school en dat het goed komt. Omdat ze hem daar echt zullen zien. Weten wat hij nodig heeft en hem dat ook kunnen geven. Omdat hij daar veilig is. Manlief zit fluitend achter het stuur, ik zie de zorgen van hem af glijden. Ik ben ook opgelucht, maar die brok in mijn keel wordt steeds groter, knijpt langzaam alle lucht mijn longen uit. Ik wend me af, een traan loopt over mijn wang en even weet ik niet waarom. Dit is toch fijn, weer een zorg minder? Ja, natuurlijk. Maar opeens realiseer ik me ook dat het natuurlijk helemaal niet alleen gaat om dat Speciaal Onderwijs. Maar om dat moment waar alle ouders stiekem even bij moeten slikken. Omdat het nu dus echt begint. Mijn kind, mijn jongetje, mijn Terrorist, moet ik nu de wereld in gaan sturen. Omdat hij bijna vijf is en dus groot wordt. Meer dan vier jaar heb ik hem bij me gehad, over hem heen gestaan, zodat niemand hem iets kon doen. Natuurlijk, hij zat op het orthopedagogisch centrum, maar ergens voelde dat nog als een soort binnenwereld, een soort cocon. Maar nu moet hij zich dan echt ontpoppen en gaan uitvliegen, want de wereld staat te wachten.

Is dit het dan, dat wat ze zo mooi ‘loslaten’ noemen? Stiekem had ik gedacht dat het me niet zoveel zou doen. Stiekem dacht ik dat ik die moeder was, die niet zou huilen op die eerste schooldag, omdat ik niet aan dat soort sentimentele nonsens doe. Maar blijkbaar valt dat toch wel tegen. Want wat ben ik trots op hem, maar allemachtig, wat doet het tegelijkertijd ook pijn. Alsof iemand een mes recht en heel erg diep mijn moederhart in duwt. Wat heb ik de behoefte om mijn vingers steviger in de zijne te vlechten en te zorgen dat hij toch niet bij me wegloopt. Wat zie ik op tegen dat moment dat hij door die dubbele deuren zal verdwijnen, om heel langzaam een eigen leven te beginnen, waar ik niet meer altijd deel van ben. Waarin ik hem niet altijd meer kan beschermen. Mijn zoon staat in de startblokken, is gegroeid en boven zichzelf uit gestegen. Ja, hij is er klaar voor. Maar eigenlijk weet ik niet zo goed of ik dat ook al ben.

Share

Door de mangel (deel 2)

Ik zit op mijn werk als mijn telefoon gaat. Een afgeschermd nummer. Ik neem op en loop de gang op. Aan de andere kant van de lijn hoor ik de kinderarts. Ik ben verbaasd, we hadden geen afspraak. Of ben ik het misschien vergeten? Dat kan ik me niet voorstellen. Hij vraagt of hij stoort en ik zeg van niet, al is dat eigenlijk wel zo. Maar als de kinderarts belt, dan maak ik tijd. Dan héb ik tijd. Zeker als hij zomaar belt. Uit het niets. Hij begint te praten en ik ga op de trap zitten. Luister naar de stroom van woorden die uit zijn mond komt rollen. Bedenk me heel even dat ik het op zou moeten schrijven, aangezien ik de helft van wat hij zegt eigenlijk niet eens begrijp. Maar ik blijf zitten. Bang om wat te missen.

Inliefdeenoorlog_3Terrorist nr. 2 loopt nu al bijna drie jaar in dit kinderziekenhuis, bij deze kinderarts. Er zijn al zoveel onderzoeken gedaan, zoveel opnames geweest. Maar nog steeds zonder resultaat. We zoeken naarstig door, maar vinden doen we het steeds niet. Frustrerend. Angstig soms. Voor ons, voor onze dochter. Maar ook voor de kinderarts. Want ook hij staat met zijn rug tegen de muur. Elke keer weer. Maar nu is er blijkbaar wat veranderd. Hij somt een duizelingwekkende lijst aan onderzoeken op, ziektes waar ik nog nooit van heb gehoord. Ik probeer het allemaal te registreren, maar ik raak al snel de draad kwijt. Stofwisselingsaandoeningen, witte stofziekten, epilepsie, het één klinkt nog onheilspellender dan het ander. Ik voel mezelf knikken, terwijl hij dat natuurlijk niet kan zien. Mompel “Hmm, hmm” en probeer alle genoemde data op te slaan. Maar eigenlijk hoor ik alleen de ongerustheid. De ongerustheid in mijn hoofd en in mijn hart.

Want waarom gaat die molen nu opeens weer op volle toeren draaien? Waarom vallen er woorden als ‘neuroloog’ en ‘EEG’, woorden waarvan de rillingen me stiekem over mijn rug lopen. Terwijl we nog maar kort geleden wederom onverricht terzake het ziekenhuis verlieten? Wat is er dan nu plotseling veranderd? Zonder dat ik daar zelf ook maar iets vanaf weet? Een paar dagen na dat telefoongesprek valt er een zware envelop op de mat van de boerderij. Vol met buisjes waarin we urine op moeten vangen en ontlasting. En een lijst van drie A-4tjes met ziektes waarvoor bloed geprikt moet worden. Het duizelt me bij het zien van al die termen en even overweeg ik te gaan Googlen. Maar dat is nooit een goed idee en eigenlijk ben ik toch al bang genoeg. Dus blijf ik liever nog maar even in het ongewisse. Een klein beetje struisvogelpolitiek af en toe moet kunnen.

Die brief brandt langzaam een gat in mijn salontafel, maar ik wil er toch liever niet naar kijken. Nog niet in elk geval. Volgende week moeten we er weer aan geloven en dat is snel genoeg. Dan moet ik mijn kleinste Terrorist weer in zo’n spijlenbedje leggen. Heel lang heb ik gehoopt op eindelijk een diagnose, maar nu begin ik er net een beetje aan te wennen dat we die niet hebben. En juist op dat moment, nu ik enige berusting heb gevonden, kunnen we weer opnieuw beginnen. Weer opnieuw die angsten en onzekerheid, dat wachten op weer een nieuwe uitslag. Opluchting als het die ene ziekte ook niet blijkt te zijn, maar tegelijkertijd ook meteen dat onrustige gevoel van ‘Wat dan wel?’. Als ik naar mijn eigen trillende handen kijk en de kinderarts het woord ‘neuroloog’ opeens hoor uitspreken, ben ik bang dat mijn dochter in mijn voetsporen zal treden. Terwijl ik weet dat MS bij kinderen eigenlijk niet voorkomt en het dat dus ook wel niet zal zijn. Maar die brief op de salontafel knaagt iedere dag een beetje meer aan mijn gemoed. Aan dat stil, moederlijk weten. Dat gevoel dat zich om mijn hart vlecht, als prikkeldraad, iedere dag weer een stukje steviger. En het steekt, maakt kleine krasjes in mijn binnenste. En ik tel de dagen dus maar weer af en zet me ondertussen alvast schrap. Stop haar knuffeltjes in een rugzak en hoop maar dat ze dit keer niet al te boos op me wordt als ze door heeft waar mama haar nu opnieuw weer heen brengt.

Mijn dochter struikelt en ik vang haar op. Vraag haar waarom ze toch steeds valt. Ze weet het niet. Mijn dochter legt mijn warme handen op haar buik. Omdat die soms de pijn een beetje wegnemen. Ik vraag wat er dan pijn doet en ze kan het me niet vertellen. Natuurlijk niet. Ondanks dat de vragen uit haar eigen lichaam komen, heeft ook zij geen antwoorden. Ze lacht en rent en speelt en zingt. En oh, wat is ze mooi. Mijn hart zwelt, maar krimpt ineen met iedere val en ieder krampje. Want oh, wat is ze soms ook ziek.

Het klokje op de tijdbom begint met dat telefoontje van de kinderarts opeens weer door te tikken en even wens ik toch weer dat die tijdbom nou eens afgaat, omdat er dan een eind komt aan de zoektocht. Maar dan trekt dat prikkeldraad nog strakker. En steek ik toch liever mijn hoofd weer in dat zand. Want misschien vinden we nu dan eindelijk wel iets. Maar stiekem wil ik eigenlijk gewoon niet eens meer weten wat.

Share

Ik ook van jou

Ik zit op de grond in de slaapkamer van Terrorist nr. 1. Het is bijna bedtijd en hij drentelt wat rond, terwijl we wachten tot Terrorist nr. 2 haar pyjama heeft aan heeft en we het bedritrueel kunnen beginnen. Opeens staat hij stil en draait zich naar me toe. We kijken elkaar aan. Ik glimlach naar hem, strek aarzelend mijn handen naar hem uit. Opeens omhelst hij me. Hij vlijt zijn hoofd in mijn hals en heel even verstijf ik. Een fractie van een seconde heb ik de neiging hem weg te duwen, omdat ik dit niet verwacht. Ervan uitga dat hij me weg zal slaan, misschien zal bijten. Maar ik heb het mis. Terwijl hij op mijn schoot kruipt, voel ik zijn handje langs mijn hals omhoog glijden, waar het op mijn wang blijft liggen. “Mama” zegt hij dan zachtjes, “wij horen bij elkaar, hè?”. Ik slik de brok in mijn keel weg en kus zijn voorhoofd. “Ja”, vertel ik hem, “wij horen bij elkaar”.

IkookvanjouAls je kinderen krijgt, ga je ervan uit dat je ermee kunt knuffelen. Dat is tenslotte toch één van de leuke dingen van het ouderschap: dat je, in ieder geval de eerste jaren, iemand hebt die jou de liefste van de wereld vindt. De meeste kleine kinderen kussen de grond waarop hun moeder loopt. Verafgoden de schoot waaruit ze zijn ontsproten en hadden dientengevolge het liefst gehad dat die navelstreng na de geboorte wat minder abrupt was door geknipt. Vraag het de gemiddelde peuter en hij zit het liefst de hele dag als een aapje aan zijn moeder vastgeplakt. Na een tijdje verliezen moeders vleugels weliswaar wat glans en als zo’n kind dan eenmaal naar school gaat kan ook papa of de juf weleens een keer een kus krijgen, maar tegen die tijd zit je als moeder al ruimschoots aan je knuffelquotum en is je ego inmiddels zo opgeblazen, dat je nog jaren enorm van jezelf overtuigd bent. Helaas voor mij wilde Terrorist nr. 1 al vanaf zijn vierde levensmaand pertinent niet meer op schoot, dus lijd ik nu al vier jaar aan een stil minderwaardigheidscomplex.

Voor een autistisch kind is het tonen van affectie niet vanzelfsprekend. Vorm geven aan je eigen emoties is voor een gemiddeld persoon al niet altijd makkelijk, maar voor een autist is het bijna rocket science. Want hoe moet je iets interpreteren dat niet abstract is? Hoe moet je iets reguleren dat je niet kunt beredeneren? Dat niet zwart is en niet wit? Terrorist nr. 1 knuffelt niet. Of in ieder geval bijna niet met mij. Waar andere kinderen op visite bij hun moeder op schoot kruipen, loopt mijn kind bij me weg. Wil me geen hand geven tijdens een wandeling. Me niet knuffelen als hij ‘s middags uit school komt. Omdat hij de prikkels van de aanrakingen en de non-verbale communicatie niet aan kan. Als ik mijn arm om hem heen sla, duwt hij me weg. Een kus wordt ruw afgeveegd, een knuffel afgewimpeld. Ik sta met lege handen. Papa, of oma, krijgen soms wel knuffels. Weliswaar mondjesmaat, maar het is beter dan niks. Ik probeer te verbergen hoe gekwetst ik ben en te accepteren dat ik blijkbaar onderaan bungel in de autistische rangorde. Maar wat doet het pijn. Mijn moederhart bloedt.

Ik mis mijn zoon, terwijl hij naast me staat. Ik mis mijn zoon al vier jaar lang. Ik schaam me, als mijn eigen kind zich niet door mij wil laten vasthouden als we ergens op bezoek zijn. Als andere kinderen bij hun moeder op schoot kruipen en mijn kind me de rug toekeert. Het voelt alsof ik het moet uitleggen, me moet verdedigen. Maar ik weet niet wat ik moet zeggen. Mijn kind houdt niet van mij? Want zo voelt het soms. “Ik denk dat het mijn schuld is” zeg ik tegen de kinderpsychiater, “dat autisme. Ik denk dat ik het heb gedaan”. Ze kijkt me even zwijgend aan, schuift voorzichtig een doos zakdoekjes naar me toe. Ben ik niet warm genoeg, afstandelijk, een zogenaamde ‘ijskastmoeder’? “Het is juist andersom” zegt ze dan. Ik staar haar aan. Andersom? Ze legt me uit dat Terrorist nr. 1 zich bij mij zo veilig voelt, dat hij de schijn niet hoeft op te houden. Dat hij alle stress van het bij iedereen ‘normaal’ moeten doen bij mij eruit kan gooien, omdat hij weet dat ik er toch wel ben. Ook als ik zijn hand niet vast mag houden. Omdat ik de mijne naar hem uit zal steken op de dag dat hij dat wél wil.

Het leven is een uitputtingsslag voor onze zoon. Iedere dag opnieuw moet hij een toneelstukje opvoeren. Omdat de wereld dat van hem verwacht. Dingen die voor iedereen vanzelfsprekend zijn, zijn onbegrijpelijk voor hem. Hij speelt zijn rol met verve, maar als het doek valt, is hij op. Eenmaal thuis komt de ontlading, valt de spanning van hem af en kan hij zijn wie hij is. Lief, vindingrijk, bijzonder. Maar ook: sociaal onhandig, soms egoïstisch, in zichzelf gekeerd. Autistisch. Ik wenk hem, maar hij komt niet bij me. Niet omdat hij dat niet wil, of omdat hij me niet lief vind. Maar juist omdat hij bij mij niet hoeft. In zijn afwijzing ligt het grootste compliment dat hij kan geven. Vertrouwen. De overtuiging dat we bij elkaar horen, altijd, ook zonder maskers. Hij kijkt naar me, loopt bij me weg, ik laat hem gaan. Omhels hem door hem los te laten.

Soms ben ik, uit puur egoïsme, blij dat ik nog een tweede Terrorist heb gekregen. Inmiddels heb ik mijn knuffelquotum namelijk wel gehaald, want Terrorist nr. 2 steekt haar moeder-adoratie niet onder stoelen of banken. Het liefst parkeert ze haar bevallige peuterderrière de hele dag op mijn schoot en als iemand anders het waagt bij mij in de buurt te komen, kan hij klappen krijgen. “Ga weg jij, ik ben jaloers!” moppert ze dan, terwijl ze zich schrap zet op mijn schoot. Ik geniet van die kleine meisjeshanden door mijn haren, haar kleffe kusjes op mijn neus en begin langzaam te geloven dat het niet mijn koude karakter is dat haar grote broer autistisch heeft gemaakt. Maar het gemis blijft.

Waar mijn dochter haar hart zo ongeveer buiten haar borstkas heeft liggen en haar liefde lustig in het rond strooit, is de affectie van mijn zoon net als water in de woestijn: schaars en goed verborgen. Soms mis ik mijn kind zo erg dat het pijn doet. Maar dan zit ik ‘s avonds in het donker nog even naast zijn bed, stop zijn dekens in en voel opeens zijn handje op mijn arm. In het duister zoeken zijn ogen de mijne en hij trekt mijn hoofd tegen het zijne aan. Neus tegen neus. Plotseling zo dichtbij. “Mama”, fluistert hij en ik wacht heel stil af, “Ik hou zoveel van jou”. Hij laat me los en draait zich om. Ik sta op en loop naar de deuropening. Kijk nog even om en zie mijn kleine jongetje rustig in slaap vallen. Ja lieve Terrorist, ik ook van jou.

Share

Beter een goede buur, dan een verre vriend

Een tijdje geleden reageerde er iemand op dit blog, die vertelde binnenkort met zijn gezin naar de Achterhoek te gaan verhuizen. Hij was zich gedegen aan het voorbereiden op de komende cultuurshock en vroeg hoe wij het hadden aangepakt met ‘buurt maken’. Tot mijn grote schaamte moet ik bekennen dat ik moest Googlen wat dat betekent, om er vervolgens achter te komen dat wij dat dus helemaal niet gedaan hebben en hoe verschrikkelijk fout dat eigenlijk is. In de Achterhoek heb je namelijk het ‘Naoberschap’, wat vrij vertaald zoiets betekent als ‘buurthulp’. In een kleine, sociale, overwegend agrarische, gemeenschap is het de bedoeling dat je elkaar als ‘naobers’, buren dus, bijstaat met raad en daad. Neem je je intrek op een oude Achterhoekse hoeve, dan is het eerste wat je doet naar de dichtstbijzijnde buurtsuper rijden, een krat pils halen en die buiten op je erf voor het grijpen zetten. Inmiddels wonen we al bijna een jaar op de boerderij en hebben we zelfs nog nooit een bakje koffie uitgedeeld. Ik vrees dus dat we op weinig steun kunnen rekenen als de nood een keer aan de man is.

NaobersMijn moeder heeft nog wel de tegenwoordigheid van geest gehad om ons lid te maken van de buurtvereniging, toen we hier net woonden. Volgens mij voornamelijk omdat ze tijdens het buurtfeest, afgelopen zomer, door een peloton ‘naobers’ met een collectebus in een hoekje gedrukt werd en je als Amsterdammer altijd geleerd wordt dat je, als je bedreigd wordt, gewoon maar beter meteen al je geld kunt afstaan, wil je er levend vanaf komen. Aangezien we dus wel braaf contributie betalen om ons binnen de grenzen van deze weilanden te mogen ophouden, denk ik dat we in principe van rechtswege wel aanspraak zouden kunnen maken op de ‘raad en daad’ die ons als bewoners van deze Achterhoekse enclave ten deel zou moeten vallen, maar ik heb zo’n donkerbruin vermoeden dat we er zo makkelijk niet vanaf komen. Die boeren zijn tenslotte niet voor één gat te vangen.

Toen er daarom een tijd geleden een uitnodiging op de mat viel voor een avondje ‘bowlen met de buurtvereniging’, leek het ons verstandig dit keer over onze stadse principes heen te stappen en wél sociaal te doen. Het kostte nog wel een avond discussiëren en lootjes trekken om te bepalen wie de lul was, maar uiteindelijk toog er op de bewuste avond een ex-Amsterdamse natuurkundige met hangende schouders naar het enige partycentrum in de wijde omgeving, om ons bij de ballotagecommissie te vertegenwoordigen. Pas rond middernacht was hij weer terug, enigszins draaierig van alle pijpjes Grolsch die hij in hoog Achterhoeks tempo achterover had moeten slaan. Hij lust geen bier, dus dat alleen al was genoeg om hem een klein trauma te bezorgen, maar daarnaast had hij naar eigen zeggen ook nog de hele avond moeten praten over de verschillende rassen hobby-schapen en het hoe en waarom van de verzorging daarvan. Nou is hij sowieso geen ster in het praten over koetjes en kalfjes, maar converseren over schápen is voor hem wel echt een brug te ver. Hij wilde er na die avond dan ook voor pleiten ons af te scheiden van de ‘noabers’ en als eerste in de buurt onafhankelijk te worden.

Ik vrees echter dat er weinig anders op zit dan ons beste beentje voor te zetten, willen we nog een beetje in de gratie raken. Want aangezien we sinds onze verhuizing naar het platteland opeens een heleboel verre vrienden hebben, maar we onze goede buren nog steeds maar mondjesmaat spreken, denk ik dat er werk aan de winkel is. Tenslotte hebben we niet alleen de etiquette aan onze laars gelapt door niet voor koek en zopie te zorgen, voor we zelf goed en wel een stap over de drempel van onze boerderij hadden gezet, in de loop der maanden zijn er wel meer tradities geweest waaraan we ons onttrokken hebben. Zo had ik niks in huis, toen op er op 1 januari opeens een groep boerenjeugd in mijn bijkeuken stond, die op nieuwjaarsdag blijkbaar altijd bij iedereen snoep komen ophalen. Toen de plaatselijke muziekvereniging soep kwam verkopen verkondigde mijn vader bot dat hij al boodschappen had gedaan en we zijn ook nog steeds niet wezen ‘kroamschudd’n’ bij de boerderij verderop, terwijl er bijna een half jaar geleden een baby is geboren. Het is eigenlijk een wonder dat er nog geen petitie is opgesteld om ons uit de buurt te ontzetten.

Feit blijft dat er nog 30 jaar hypotheek op deze boerderij zit en ook wij af en toe ergens een kopje suiker zullen moeten lenen. Misschien is het dus toch tijd dat we die inburgeringscursus eens gaan doen. Mijn vader is daarom een tijdje geleden braaf naar de eerste buurtvergadering van dit jaar gegaan. Mijn ouders hebben zich ingeschreven voor het volgende bowlingtoernooi en zijn alvast maar begonnen met indrinken. Waarschijnlijk heel onorthodox, maar ik hoop dat we met terugwerkende kracht nog buurt kunnen maken. Misschien dat we de schade dan toch nog een beetje kunnen herstellen. Want de toorn van de ‘naobers’, die wil je niet over je afroepen.

Share

Ouders van tegenwoordig

Onlangs berichtte Zembla dat wij het niet goed doen. Wij, de ouders van tegenwoordig. Ik dus ook niet, want ik ben ook een ouder. Ik voel mij dus persoonlijk aangesproken. Schijnbaar voed ik mijn Terroristen op tot kleine narcisten. Ik ben bezig een zogenaamde ‘achterbankgeneratie’ richting de volwassenheid te helpen en dat kan volgens de dames en heren pedagogen en onderzoekers niet de bedoeling zijn. De achterbankgeneratie is de lichting kinderen die door hun ouders stelselmatig in de watten gelegd wordt. Die iedere morgen in de bolide van hun moeder voor de deur van school wordt afgezet, in plaats van zelf met een colonne klasgenootjes door de polder naar het eerste uur Aardrijkskunde te trappen. De generatie van prinsjes en prinsesjes. Die drie meisjes op Huis ten Bosch kunnen er blijkbaar nog een puntje aan zuigen.

Het is dus ook niet zo vreemd dat al die kinderen van tegenwoordig aan de Ritalin en aan de pictogrammenborden zijn. Van verwend zijn krijg je namelijk gedragsstoornissen. Ja, dat was voor mij ook nieuw, maar de experts in het torentje zeggen het, dus dan moet het wel waar zijn. ADHD, autisme, al dat soort dingen zijn simpelweg gevolgen van falend ouderschap. Heel logisch inderdaad ook, als je erover nadenkt. Want ja, als je twee keer in de week door je moeder naar karate gechauffeurd wordt, is het natuurlijk niet gek dat je spontaan die achterbank afstuitert. Dat zit helemaal niet in je hoofd, dat komt door je moeder zonder ruggengraat. En als alle prikkels van je omgeving kortsluiting in je bovenkamer veroorzaken en je daardoor driftig wordt, dan is dat helemaal geen autisme. Nee joh, dat komt dan simpelweg omdat je ouders thuis gewoon niet eens even lekker consequent durven zijn. Wat is het leven toch eigenlijk makkelijk. Op het pluche in ieder geval wel.

June4_2014_5Ik word van dit soort dingen altijd een beetje kwaad. Om het maar eens even zacht uit te drukken. Want na het zien van zo’n soort uitzending, denken weer een beetje meer mensen dat ik een slechte moeder ben. En ik moet me al zo vaak verdedigen. “Ik was vroeger ook een driftig kind” merkte iemand laatst terloops op, nadat ze hoorde dat mijn zoon autistisch was, “en met mij is het helemaal goed gekomen”. De opmerking dat ik me dat ernstig afvroeg, aangezien ze tijdens het maken van deze opmerking niet verblikte of verbloosde, rolde bijna over mijn lippen, maar ik heb me kunnen inhouden. Een sterk staaltje discipline, al zeg ik het zelf. Toch knap, aangezien ik daar, gezien mijn onaangepaste, gedragsgestoorde zoon, blijkbaar niet over zou beschikken. Ik mag dan schijnbaar wel een inconsequente softie zijn, je kunt in ieder geval niet zeggen dat ik de fatsoensnormen aan mijn laars lap. En dat lijkt me voor kinderen eigenlijk ook best een aardig leermomentje.

Wat moet het toch heerlijk zijn, om zo maar in het rond te oordelen, als je ergens stiekem helemaal geen verstand van hebt. Wat simpel moet het leven zijn, als je van mening bent overal een mening over te kunnen hebben, zonder dat die ook maar ergens op gebaseerd is. Wat heb je dan een zorgeloos bestaan. Als je geen stapels dikke pillen hoeft te lezen, over gedragspsychologie bij kinderen. Je niet door psychiatrisch rapporten over je eigen vlees en bloed hoeft heen te worstelen, waarin staat dat je lieve kind voor het leven getekend is. En je je dan vervolgens nog steeds moet verantwoorden als datzelfde kind in de speeltuin een enorme driftbui krijgt en niet naar je wil luisteren. Misschien als ik voortaan standaard de DSM V in mijn handtas heb zitten en daarvan handouts uitdeel, dan het dan wat scheve ogen richting mijn opvoedkundige capaciteiten scheelt. Of ik kaffer mijn zoon gewoon even uit. Want volgens de experts is dat wat er zo mist in de opvoeding van tegenwoordig, een lekker ‘stukje angst’.

Alweer een tijd geleden zat ik met andere ouders in een restaurant. Die ouders hebben een ‘normaal’ kind. Zo’n kind dat meestal braaf is, goed luistert en lief blijft zitten. Soms schaam ik mij, als ik die ouders zie. Omdat mijn zoon dat niet doet, zich soms vreemd gedraagt en druk is. Maar toen hadden we het over hem, op die bewuste avond, als ouders onder elkaar. “Het is een geweldig mannetje” zeiden zij, met oprechtheid in hun ogen. “En weet je hoe dat komt? Dat komt door jou. Jij hebt dat gedaan. Omdat je van hem houdt. En hem geeft wat hij nodig heeft”. Ik moest echt even slikken. Want er zijn zo weinig mensen die dat zeggen. Die dat zien. Die in staat zijn door zijn gefladder en zijn drukte en zijn buien heen te kijken. En vooral: daar helemaal geen oordeel over hebben. Ook niet stiekem, als ik weg ben. Maar gelukkig, dat soort mensen zijn er dus toch ook nog.

Ouders van tegenwoordig, u doet het prima. Geloof me maar, ik kan het weten. Ouders van normale kinderen en ouders van speciale kinderen, zoals die van mij. We doen allemaal ons best en dat is goed genoeg. Wat wie dan ook daarvan te zeggen heeft. Ik heb dan nog wel geen rijbewijs, maar mocht ik toch ooit nog mijn examen halen, dan breng ik de Terroristen met de auto naar de sportclub. En dan krijgen ze daarna een lekker shotje Ritalin. Gewoon, omdat het kan. Dat is tenslotte ook heel consequent, toch? Nou dan.

Share

1 2