Terwijl ik langzaam de MRI scanner in word geschoven, bedenk ik me hoe snel de tijd eigenlijk gaat. Het is alweer ruim een half jaar geleden dat ik voor het eerst in deze gonzende metalen buis verdween en toch voelt het als de dag van gisteren. Toen wist ik alleen nog niet dat ik vanaf die dag officieel ziek zou zijn. Dat er littekens op mijn hersenen zaten, die ervoor zorgden dat ik me al een tijd zo raar voelde. Dat ik een paar dagen na die eerste scans levenslang van de neuroloog zou krijgen. Multiple Sclerose. Nu zit ik midden in mijn derde aanval. Mijn armen en benen voelen zwaar en pijnlijk tegen het koele plastic bed van de scanner. Terwijl de machine begint te dreunen open ik langzaam mijn ogen. Ik zet me even schrap, maar dat claustrofobische gevoel overvalt me dit keer niet. Volkomen rustig lig ik in mijn zoemende cocon. Blijkbaar is het met MS net als met zoveel dingen: het went verbazend snel.
Een paar dagen geleden zat ik te werken. De woorden verschenen op het scherm, tegelijkertijd met de pijn die langzaam via mijn handen omhoog gleed. In eerste instantie had ik het niet eens door, heel zachtjes kropen de steken onder mijn huid. Sluipend, fluisterend bijna, ongemerkt. Totdat de signalen ook mijn hersenen bereikten en het besef neerdaalde. Mijn handen stokten boven het toetsenbord, heel even verstijfd, geschrokken. Ik keek over mijn schouders, alsof er iemand stond. Schudde mijn hoofd, in een poging de MS, die nieuwe aanval, van me af te schudden. Want dat was het, een nieuwe aanval. Na een paar keer weet je het, voel je wanneer het meer is dan alleen dat zeurende gevoel. Wanneer het zich uit zal breiden tot wat de artsen zo mooi een ‘Schub’ noemen. Nogmaals schudde ik mijn hoofd, als in een ontkenning en ging hardnekkig door met typen. Mijn trillende handen negerend, stapte ik een paar uur later naast manlief in bed. Wat je niet ziet, bestaat niet.
Die nacht word ik wakker. In eerste instantie weet ik niet waarvan. De Terroristen zijn stil, manlief slaapt rustig naast me. Als ik opsta is het echter meteen duidelijk. Ik moet me vasthouden aan het nachtkastje als de eerste pijnscheuten door mijn benen schieten. Inwendig vloekend schuifel ik over de donkere overloop naar de badkamer en trek de deur achter me dicht. In de spiegel kijk ik mezelf aan. Mijn ogen staan mistig, ik weet dat de duizeligheid nu niet lang meer op zich laat wachten. Hopelijk valt het dit keer mee, hoeft manlief me de komende dagen niet de trap af te helpen. Als ik het de volgende ochtend aan hem vertel, spreekt hij uit wat ik ook denk: de derde aanval in een half jaar. Is dat niet heel veel? Maar ik verzeker hem dat dat heus niks zegt. Terwijl ik hem nakijk als hij het erf afrijdt, op weg naar zijn werk, hoop ik dat ik gelijk heb. Maar ergens knaagt het.
Gelukkig valt het dit keer inderdaad mee. Ja, ik heb pijn. Ja, ik ben duizelig. Maar het is te doen. Ik loop niet tegen deurposten aan, laat niet ons halve servies op de keukenvloer kapot vallen. Dit keer hoeven we gelukkig geen nieuwe glazen te kopen. Warmtecompressen op mijn armen halen de scherpe randjes van de pijn af en alhoewel het voelt alsof mijn hoofd vol watten zit en ik af en toe niet uit mijn woorden kom, zie ik in ieder geval niet dubbel. Een gouden randje aan een donkere wolk. De waas voor mijn ogen verdwijnt na een paar dagen en ik zie mijn moeder opgelucht adem halen. “Je ziet er weer normaal uit” zegt ze en ik knik. Zo voelt het ook. Onder mijn huid zeurt het nog steeds, maar ik voel mijn lichaam weer bij me terug komen. Overwinning. Ook dit keer weer.
Maar als de MRI scanner een paar dagen later mijn hersens in kaart brengt, is de pijn er nog steeds. Weliswaar op de achtergrond, maar het is er wel. Hoewel het onderzoek me niet meer bang maakt, doet die pijn dat stiekem wel. Zijn dit de gewoon nog de restanten van de Schub, of heb ik dit keer toch niet gewonnen? Zal dit de eerste keer zijn dat ik niet helemaal herstel? Zo snel al? Een half jaar, zes maanden pas. Ik had gerekend op nog minstens 20 jaar van overwinnen. Ik ben boos, voel hoe mijn handen zich samen knijpen, terwijl ik doodstil zou moeten blijven liggen. Ik heb recht op nog 20 jaar overwinnen. Vind ik. Wat als de scan straks meer plekken laat zien? Wat als ik straks weer tegenover de neuroloog zit? Ik wil dat gesprek niet voeren. Dat gesprek, dat ik pas voor over zoveel jaar had gepland. Rot op met die medicijnen en over die rolstoel wil ik het al helemaal niet hebben. Zo ver zijn we nog lang niet. Toch?
Als ik uit de MRI ruimte kom, springt manlief op uit de stoeltjes in de wachtkamer. Hij slaat zijn arm om me heen. Wanneer we het ziekenhuis verlaten licht de zon de stad om ons heen op. Letterlijk geen vuiltje aan de lucht, strakblauw, oogverblindend. Alsof er niks is om je zorgen over te maken. “Wat denk je?” vraagt manlief aarzelend en ik kan niets anders dan mijn schouders ophalen. Ik weet het niet. Over een week gaat de telefoon. Tot die tijd is er alleen de herfstzon. Tot die tijd mag ik nog even doen of ik mijn trillende handen niet zie. Want misschien maak ik me zorgen om niks. Ignorance is bliss.
Je moet ingelogd zijn om een reactie te plaatsen.